Schrijfopdracht kort verhaal: Bestemming onbekend
Ik ga met de benenwagen, omdat dat natuurlijk en goed aanvoelt. De benenwagen is het enige vervoersmiddel waarbij de omzetting van je lichaamsenergie in beweging precies aan elkaar gelijk is en ik houd van gelijkheid. Zonder de benenwagen kwamen we ook niet bij andere eventuele vervoersmiddelen dus vind ik de benenwagen per definitie onderschat. Daarnaast kan hij me in mijn geval best ver brengen, wel 20 kilometer of zelfs nog verder. Dat doet dan soms een beetje pijn aan de motor, maar grappig genoeg blijft de benenwagen op de automatische piloot doorlopen terwijl ik in dialoog lig met de pijnen die het bewegen naast de voortbeweging teweegbrengt.
Om me in clichés uit te drukken; de reis zelf is het doel. Waar ik heen ga is dus helemaal niet zo belangrijk, maar wat ik onderweg tegenkom des te meer. Naast mooie vergezichten, majestueuze bomen, elegante eekhoorns en liefknikkende mensen op mijn pad kom ik vooral ook vaak mezelf tegen, aangezien het in mijn hoofd tijdens een jogdrafje soms een erg gezellige get-together is van meningen, herinneringen, spijtbetuigingen en toekomstnarratieven. Dat is met de benenwagen al snel zo, omdat je vaak een stuk minder afgeleid wordt door overige handelingen en wegverkeer zoals dat bij gemotoriseerde voertuigen het geval kan zijn. Toegegeven, m’n benenwagen is weleens jaloers op een fiets die op een veel hogere snelheid met ogenschijnlijk veel minder moeite voorbij komt snellen, maar ik troost me dan snel met het voordeel dat ik veel minder vaak hoef te remmen. Remmen voelt zo zonde.
Zwarte, gapende gaten wisselen zich in golven van paniekerige ademteugen af met witte flitsen. Het onderweg zijn is compleet veranderd in stilstand. Ik zoek in mijn halve bewustzijn naar de kracht om een plan te bedenken om hieruit te komen. Als los, glad Sahara zand in een open hand glippen mijn gedachten steeds uit m’n vingers. Om vooruit te komen moet ik terug. Erachter komen waar ik ben en hoe ik hier in Godsnaam ben beland. Ik probeer een vuist te maken die zich om mijn gedachtenzand klemt en in een flits herinner ik me wielrenners.
Een groepje wielrenners komt me op een verlaten polderweg voorbijgesneld, terwijl ze in canon iets onverstaanbaars roepen wat ik thuisbreng als ‘tegenligger’. In de zucht die de wielrenners gehaast achtervolgt kijk ik samen met mijn aangeboren nieuwgierigheid het groepje na. Op het moment dat ik mijn ogen richt op het voorbijgeraasde groepje ramt er een ontzagwekkende pijnscheut vanuit mijn rechteronderbeen de rest van mijn carrosserie in. Ik val, niet vanwege de pijn, maar om de veel acutere reden dat mijn enkel het begeeft als een verkeerd gestoken papieren Capri-Sunrietje. In mijn val rol ik een stuk door en kijk ik terug naar de boosdoener: een weggeslagen stuk asfalt heeft een gat gecreëerd waarvan mijn voet niet, maar de rest van mijn been wel heel graag de bodem wilde aantikken. Ik kom tot stilstand in zithouding en vanuit reactie op de pijn pak ik mijn rechterkuitbeen met twee handen vast en houd ‘m de lucht in, waardoor ik oog in oog kom met de horror van de gewaarwording. Mijn voet staat haaks, nee, hangt haaks op de rest van mijn been, ogenschijnlijk louter bij elkaar gehouden door mijn hoog opgetrokken witte sportsok. Een kort en lichtelijk verwijtend besef dringt tot me door: dit laten ze niet zien in de Nike-reclames. Ik aanschouw de in mijn eigen handen opgehouden trofee der schlemielen alsof het van een ander is. Direct volgend op de realisatie dat het míjn enkel is die daar bungelt die als een versnelde vloedgetijde in komt zetten, ebt de pijn tezamen met mijn complete bewustzijn weg.
“Goedemiddag meneer Veerssen, hoe voelt u zich?” hoor ik een op door madeliefjes gedragen stem vragen. Het is een vraag die door de waas van zachtaardigheid die mijn bewustzijn sluiert pas een paar tellen later tot me doordringt.
“kvoeme écht fokkinglekker..” is hetgeen wat ik naar waarheid op mompelende toon weet uit te kramen. De woorden in mijn zin zijn aan elkaar geplakt vanwege de totaalontspanning in mijn hoofd.
Niks moet, zeker articuleren niet. Dat basisgevoel van rust in mijn hoofd voert van achter mijn ogen via mijn nek mijn ruggengraat en torso in. Van mijn benen voel ik weinig en dat besef maakt me aan het lachen. “Waarom lacht u meneer Veerssen?”
“Omdat mijn benen weg zijn, waar zijn mijn benen? En hoezo vind ik het grappig dat mijn benen verdwenen zijn?” zeg ik terwijl ik mijn nek de lucht in strek om met gesperde ogen naar mijn onderstel te kijken.
“Uw benen zitten er nog wel, maar ze zijn waarschijnlijk nog verdoofd. We hebben u moeten opereren. Het feit dat u er de humor van in kunt zien heeft waarschijnlijk te maken met de morfine.”
“Hokééé. Goed spul.”
“Zeker. Blij dat u zich goed voelt heer Veerssen, ik kom rond een uurtje of 4 nog eens terug om te checken hoe het met u gaat.”
Het eerste uur dat verstrijkt voelt alsof de hemel een strijd voert om mij naar zich toe te trekken. Een strijd die gevoerd wordt met als wapens puur genot en een totaal gebrek aan angst, pijn en zorgen. Maar als een groep advocaten in een rechtbank die erachter komt dat ze hun uren niet meer mogen schrijven, verlaat de morfine in het tweede uur mijn lichaam, en bij gebrek aan verdediging komen de zorgen en angst weer opzetten. In het derde uur komt ook de pijn aan mijn onderstel langzaam maar zeker inzetten. Waar sommigen heilig geloven in het feit dat pijn fijn is op de manier dat het je het gevoel geeft dat je leeft, geeft deze pijn me vooral het gevoel dat ik dood wil – wat, toegegeven, toch ook wel écht bewijst dat ik nog leef.
Een openslaande deur wordt onmiddellijk gevolgd door het opgewekte stemgeluid van de zuster die eerder aan mijn bed stond: “En hoe gaat het met ú, meneer Veerssen?” De nadruk op ‘u’ zorgt ervoor dat ik me in een split second afvraag of zij net al aan mij heeft uitgelegd hoe het met haar gaat, maar meteen erna bedenk ik me dat de nadruk erop ligt omdat ze net van iemand anders te horen heeft gekregen hoe het met diegene gaat. Dan kom ik met het antwoord op de vraag waarvan ik wist dat hij zou komen en waarover ik te lang de tijd had om een antwoord op te verzinnen: “Het is 17 minuten over 4 en die 17 minuten zijn de langste minuten van mijn leven geweest. Ik heb in die 17 minuten zo’n vierhonderd keer overwogen om op die knop te drukken”, ik wijs naar de groene knop met daarop een zuster afgebeeld, “maar ik hield me in omdat ik dacht dat u hier ieder moment zou zijn en dat de reden dat u er niet was vast van levensbelang moest zijn. Ik wilde dood, maar ging het niet. Hoe gaat het met u?”
De norsheid in mijn toon wordt beantwoord met een luchtige: “Met mij gaat het prima.” zonder in te gaan op mijn verwijt dat ze te laat is. “Wilt u dat ik u wat toedien tegen de pijn?”
“Alstublieft!”
De verandering van mijn toon van nors naar smekend doet haar strakke gelaatsuitdrukking ontspannen, haar hangende wenkbrauwen verraden medelijden. Ze opent het deurtje van het karretje wat ze voor zich uit naar binnen duwde, haalt er een doosje uit. Op dat moment horen we iemand op de gang met een van paniek doordrenkte stem roepen: “Agááth!?” Het hoofd van de zuster draait in een schrikreactie richting de op een kier staande deur en ze laat het doosje uit haar handen op het karretje vallen. Mij niet aankijkend en onmiddellijk wandelend naar de deur zegt ze vluchtig “Ik ben zo terug.” En verdwijnt uit de kamer. Mijn blik glijdt van de deur naar het doosje waarop staat “Morfine HCl retard CF 100 mg”. Alleen de aanblik van de pillen geeft me al een pijnverzachtend roesje. Die pijn komt terug met de vraag hoe lang ik nu moet wachten op mijn medicatie, wat ik mezelf hardop hoor beantwoorden met de woorden: “Ik ga nergens op wachten.” De woorden die bestemd zijn voor alleen mijn oren worden omgezet in daadkracht. Ik druk mezelf voorover. Pijn schiet door mijn lichaam. Mede door de onuitstaanbare diepte van die pijn besluit ik niet 1, niet 2, maar 3 pillen morfine uit de zilveren strip te drukken. In één teug gooi ik ze achterover. De strip met de overige 7 pillen steek ik in het
binnenzakje van mijn jasje wat aan de stoel naast me hangt. Ik laat me achterover vallen, sluit m’n ogen en wacht geduldig tot ik weer word meegevoerd in de fijne, zorgeloze en pijnvrije roesreis.
Doffe, soort sepiagekleurde beelden vergezeld met warme gevoelens spelen zich af. Ik kom op plekken waar ik ben geweest in mijn verleden. Fijne plekken. Fijne momenten. Ik ben er niet per se, op die plekken, maar ik zweef eroverheen. Alsof ik in de bioscoopzaal zit en ik in virtual reality naar een best of film kijk van mijn eigen leven. Ik zweef langs pittoreske dorpjes, over wijngaarden en over landschap dat de ondergaande zon in haar glooiing probeert te vangen in Toscane. Ik zwier langs scooterrijders die bussen ternauwernood ontwijken op bergweggetjes terwijl zonnestralen en hoosbuien op een gekke manier tegelijkertijd het asfalt beregenen en droogföhnen in het noorden van Vietnam. Ik ruik de zilte lucht en voel de warmte als ik over beachvolleybal spelende, gebruinde mensen vlieg op het strand in Barcelona. Iedere nieuwe film begint, zonder dat het een begin lijkt te hebben en loopt over in een andere, zonder dat er echt een einde aan komt. Het ís gewoon.
Ik vlieg over een groepje van mijn oud-reisgenoten in een riverbar in Luang Prabang. Ze proosten en ik hoor ze roepen: “To life, and beyond.” Als ik de gezichten probeer te herkennen, schrik ik. Ik herken de lichamen van de mensen waarmee ik gereisd heb, maar ze dragen allemaal het gezicht van Rashed. Een herinnering die ik ooit ver weggestopt heb. Op dat moment kantelt het sentiment van m’n dromen. Het zweven stopt, de kleuren vervagen en het wordt donkerder en donkerder. Als ik wakker word zit ik in een bioscoopzaal naar een zwart scherm te kijken. Ik wil opstaan maar kan niet bewegen. Ik zit vast. Ik kijk om me heen en wil schreeuwen dat ik niet kan bewegen, maar ook schreeuwen gaat niet. Dan besef ik dat ik in mijn droom wakker geworden ben en dat ik dus nog droom en van die gedachte kalmeer ik. Er volgt een flits. Rasheds hoofd groot op het scherm. Flits. Rasheds hoofd nog groter. Flits. Rashed. Flits. “Heey Arne!” Flits. En ik kijk ineens recht in een bezorgd gelaat aan het voeteneind van mijn ziekenhuisbed.
“Je bent wakker.”
Een hele diepe ademteug: “Dag mam.”
“Hoe gaat het met je?”
“Goed mam.”
“Goed mam?”
“Ja, goed mam.”
“Je ligt in een ziekenhuisbed half in slaap dingen in paniek te roepen, ‘goed mam’ vind ik de lading niet echt dekken. Vertel eens iets meer, wat is Rashed?” Nu zegt ze de woorden ‘goed mam’ op een zeurende toon en accentueert ze met haar vingers in de vorm van aanhalingstekens in de lucht. Ik weet niet of ze weet dat ik net op een heerlijke trip ben geweest, maar zowel het karretje als de zuster is nergens te bekennen.
“Oké, het gaat zo goed als het met iemand kan gaan die vanuit een ziekenhuisbed dingen in paniek dingen roept, goed?”
“Nee, niet goed. Ik wil weten wat er is gebeurd Arne. Ik schrok me kapot toen het ziekenhuis belde.”
“Ik snap dat je schrikt als het ziekenhuis belt, maar wat kan ik er aan doen dat mijn enkel breekt? Ik was..”
“Daarover belden ze me niet Ar, ze belden me over hoe je toen de zuster weg was een strip morfinepillen hebt gejat en er ‘een onbekend aantal’ hebt genomen.” Weer de vingers met aanhalingstekens in de lucht. “Dat je out was en dat ze niet wisten hoelang het zou duren dat je bij zou komen.”
Dat beantwoordt de vraag of ze ervan wist. Kut.
“Haha, het was wel gezellig in mijn dromen.”
“Lach het niet weg man. En zo gezellig klonk het anders niet, je moet kappen met die rommel Arne.” Haar toon is veranderd van bezorgd in boos. En de haast waarin ze de woorden zonder spaties uit haar mond laat rollen duidt op een diepgeworteld verwijt.
“Hallo, ik heb pijn. Laat me.”
“Nee, ik laat je niet. Ik kan je niet laten. Ik liet Robert ook.”
Dat ze me tot de orde roept, prima. Maar dat ze me vergelijkt met die treurnis van een broer kan ik niet hebben.
“Vergelijk je me nu met Robert? Noem mij alsjeblieft niet in dezelfde zin met hem. Robert was op zoek naar waar hij nu is: in verre staat van ontbinding.”
“Praat niet zo over je broer. Je weet hoe zwaar hij het had.”
“En ik weet ook dat hij dat altijd als excuus gebruikte voor alle fuck-ups. Dat doe ik niet, dus vergelijk me alsjeblieft niet met hem.”
Nu op meelijzoekende toon: “Maar het boezemt me zo ontzettend veel angst in Arne. Dat snap je toch wel?”
“Dan nog hoef je me niet met hem te vergelijken.”
“Daar heb jij dan weer gelijk in.”
De weer gedraaide toon van mijn moeder zwaait als een witte vlag op een oorlogsschip.
“Arne, ze vertelden me dat de strip morfinepillen in z’n geheel weg is. Waar is ie?
De witte vlag had een doel: de voorraad achter vijandig vuur tevoorschijn halen. In alle eerlijkheid ben ik blij dat ze er is om ze in te nemen. Ik heb geen behoefte aan de discussie. Ik wil niet.
“In mijn binnenzak.”
Onderweg naar huis kijkt m’n moeder me tussen het autorijden door meerdere malen kort aan. De keren dat ik haar blik vang lijken haar ogen te sprankelen van moederliefde. Zoonlief die net géén drugs heeft genomen, waar hij dat misschien wél van plan was. Dóór haar of vóór haar; welke dan ook: het overhandigen van de drugs werkte als feromonen op haar liefdesgevoel voor haar resterende zoon.
“STOP!” Roep ik, met mijn blik glijdend langs een stilstaand punt op de weg.
“Wat? Waarom?”
“Een hitchhiker! Er staat Breda op zijn bordje! Neem ‘m mee!”
“Meen je dit? Zo’n zwerver meenemen?”
“Meen jíj dit? Ik wel, een mens is een mens en er is hier genoeg ruimte. REM NOU!”
Zonder nog iets te zeggen geeft ze haar richting aan naar rechts en remt af op de vluchtstrook van de N-weg. Ik heb de lifter helemaal gevolgd, waardoor ik nu mede door het gips om mijn been in een uiterst ongemakkelijke positie zit, maar ik kan een glimlach niet onderdrukken. Ik draai me terug naar m’n moeder: “Top mam, je doet iets goeds voor de wereld!”
Eenmaal aangekomen bij de auto stapt de onbekende in op een manier die het meest lijkt alsof hij onze puberale zoon is die we ophalen van school. Zonder een bedankje dat we stopten, neemt hij plaats op de achterbank en produceert een droge: “Hoi.”
“Ben je Nederlands?” Vraag ik opgewekt.
“Nee, ik zeg hoi omdat ik uit Frankrijk kom.”
Mijn moeder kijkt me aan met een grimas op haar gezicht die verraadt dat ze dit net zo grappig als verrassend vindt. Ze beweegt haar hoofd weg achter de hoofsteun uit het blikveld van onze nieuwe passagier en maakt met haar mond geluidloos een ‘WAT?’, verbaasd over de manier waarop deze man zó bijdehand is dat het asociaal voelt.
“Wij gaan naar Breda, waar moet jij heen?”
“Er stond Breda op mijn bordje, toch?”
“Ah, oké.”
De stilte die volgt snijdt. Vijf minuten lijken een uur te duren. Ik kijk overwegend uit het raam, vooral omdat ik mijn moeder niet aan wil kijken.
In de stilte die nog vijf minuten aanhoudt gebeurt er iets in mij wat ik niet had verwacht. Er ontstaat ruimte in mijn gedachten waardoor ik over de rotsen van mijn bezwaren kan kijken, waarachter ik sympathie aantref voor de jongen. Hij is op weg en heeft hulp nodig. Hij stelt zich bloot aan de welwillendheid van mensen. Wij bieden hem de hulp en verwachten in ruil daarvoor enorme dankbaarheid en aardigheid. Waarom? Wij hebben een auto. Hij niet. Wij hebben al het genot van het goed doen, hij niet. Waarom zou hij onze verwachtingen per se in moeten lossen met aardigheid.
“Ik snap het wel.”
De jongen kijkt op, werpt een blik op mijn moeder, die niet reageert en beseft dat de opmerking die de stilte verbreekt van hem een antwoord verlangt.
“Wat snap je wel?”
Ik kijk in de achteruitkijkspiegel, op zoek naar zijn ogen. Eenmaal gevonden, vervolg ik terwijl ik ‘m aankijk: “Dat je ons niet bedankt voor de lift?”
Hij antwoordt vrij snel en fel: “We zijn er toch nog niet? Moet ik jullie al bedanken voordat jullie me ergens heen hebben gebracht? Dat zou hetzelfde zijn alsof je een hoer bedankt voor het openen van haar deur.”
“Dat is echt totaal niet hetzelfde, een hoer krijgt betaald. Wij krijgen niet betaald, toch?”
“Oh, dus het gaat om het geld?”
Mijn sympathie wordt weer bedolven onder rotsblokken van afkeer. Deze gast is gewoon een onprettig mens. Uit nieuwsgierigheid naar zijn gezichtsuitdrukking ga ik in het hoekje van achteruitkijkspiegel voorzichtig op zoek naar zijn gezicht. Maar voordat ik zijn gezicht vind, merk ik dat er achter ons een witte Toyota Prius rijdt en in het opmerken van die Prius schudt mijn onderbewustzijn wakker, waardoor ik besef dat ik deze auto al op de parkeerplaats bij het ziekenhuis zag. Daar liet hij ons voor gaan, terwijl hij van rechts kwam.
“Mam, stop daar eens alsjeblieft.” Ik wijs naar een noodstopplaats langs de N-weg.
“Hoezo? Gaat alles goed?”
“Nee, stop even alsjeblieft.”
M’n moeder doet wat haar manke, zielige zoon zegt en remt redelijk hard af om op de stopplaats te stoppen.
De Prius remt een stuk mee af, maar omdat er na ons geen ruimte meer is om te stoppen rijdt hij verder. Terwijl hij langsrijdt kijk ik recht in een donker gezicht met beladen, bijna elektrificerende ogen.
Mijn moeder, lichtelijk in paniek: “Wat is er?”
“Ik moet heel even strekken.” Zeg ik eigenlijk alleen maar om zowel mijn moeder als de passagier niet lastig te vallen met mijn potentiële waanideeën.
“Rijd maar door.” Klinkt het nog voordat ik uit kan stappen op dwingende toon vanaf de achterbank.
“Wat?” zeg ik compleet verontwaardigd. Waar haalt deze gast het gore lef vandaan.
“Rijd. Maar. Door.” En terwijl hij de drie woorden herhaalt, zet hij zijn dwingende toon op onwerkelijke wijze kracht bij door tijdens ‘Rijd’ een vuurwapen tevoorschijn te halen, op ‘Maar’ dat wapen met een korte ruk door te laden en op ‘Door’ het wapen op angstig kalme wijze op mijn hoofdsteun te richten. De lucht in de auto lijkt plotsklaps zo ijl te zijn als op een kilometers hoge berg. Ik hap naar adem. En dan vervolgt hij op een toon die zo ijzig is dat hij door de ijlheid heen lijkt te carven: “Achter die Prius aan, mevrouw. Ze zijn rechtdoor gegaan en parkeren op de eerstvolgende parkeerplaats. Daar ga jij rechts naast de Prius staan en vervolgens geef jij de strip met pillen door het rechter achterraam. Heb je dat goed verstaan?”
“Mijn moeder heeft die pillen niet.”
“Arne.” M’n moeder noemt mijn naam op een manier die aangeeft dat ik mijn mond moet houden, wat bij mij alleen maar meer vragen oproept.
“Wat? Heb je ze wel? Hoezo dat?”
Nog eens: “Arne.”
Zo veel vragen. Geen antwoorden. Ik denk aan het pistool. Ik stop. Mijn moeder rijdt.
De Prius staat op het allerlaatste vak op een verlaten parkeerplaats van een lang geleden gesloten bouwmarkt. Onkruid bekleedt de lantaarnpalen als omgekeerde tutu’s. De plek zou zo dienst kunnen doen als filmset van een kaskraker over zombies.
Alles gaat zoals het moet gaan. Mijn moeder rijdt naast de Prius de parkeerplaats op, rijdt op ter hoogte van het geblindeerde achterraam, wat open gaat, waarna er een opgehouden hand uitkomt. “Geef.” Zegt pistoolmeneer droog. Mijn moeder grijpt in haar borstzak, haalt een strip uit haar binnenzak waar ik tot mijn verbazing negen pillen in zie zitten. Negen, want er is er maar één uit, ik weet toch heel zeker dat ik er drie op had. “Oké, nu het raam dicht en achteruit het tegenovergestelde vak in rijden.” Zegt het pistool nadat de strip is overhandigd. De spanning stijgt door de vraag ‘wat nu?’ naar een nieuw niveau. “Uitstappen.” Zegt de jongen op het moment dat we stilstaan in het parkeervak. “Ik kan niet uitstappen.” Zeg ik.
Ik kan wel uitstappen, maar ik wil het niet. Mijn gevoel zegt dat uitstappen synoniem is voor overlevering. “Uitstappen!” roept de man, zijn kalme toon verloren.
“Kan ik niet!” roep ik zijn toon spiegelend terug.
“Uitstappen of ik kom je helpen!”
Ik voel mijn moeder met grote ogen kijken.
“Ja help me dan!” roep ik, terwijl ik de wandelstok die naast me ligt stevig vastpak.
De man gromt iets onverstaanbaars en slingert zijn deur open en stapt uit.
“Uitstappen!”, roept hij terwijl hij mijn deur open slingert.
Met een flinke zwaai probeer ik met de wandelstok het pistool uit zijn handen te slaan. Ik mis, maar raak de man iets verderop in mijn zwaai vol onder zijn kin. Een knal. “RIJDEN!” Roep ik naar mijn moeder. Veel gas. Een bromgeluid van de motor dat doet vermoeden dat de motor opblaast. Een loskomende koppeling. Piepende banden. Door de voorwaartse beweging klapt mijn portier dicht.
Als we de thuis de oprit op draaien, breekt mijn klomp en die van mijn moeder hoorbaar ook. Een schel, fel en kort schreeuwtje ontglipt haar bij het aanzicht van de witte Prius op de oprit en de jongen voor onze voordeur.
“Het ziekenhuis.” zegt mijn moeder. “Het ziekenhuis heeft me thuis gebeld om te melden dat jij in het ziekenhuis lag.”
Een seconde nadat wij de jongen opmerken, heeft hij ons ook gesignaleerd. Hij richt onmiddellijk zijn wapen op ons, waarna hij zijn met een voorzichtige tred in onze richting komt gelopen. Hij schreeuwt iets wat lijkt op “Uitstappen, nu!”
“Blijven zitten.” Zegt mijn moeder op een toon die dusdanig vastberaden is dat hij me geruststelt. Alsof ze een plan heeft.
“Wat ga je doen?”
“Blijven zitten.” Zegt ze rustig en ze stapt uit.
Als ze achter haar portier staat zegt ze tegen de jongen. “Hij kan niet uitstappen, moet ik hem helpen?”
“Jij doet niks!” Roept de jongen, zijn boosheid oplaaiend door onze aanwezigheid.
“Je hebt toch wat je hebben wil? Wat moet je nog van ons?”
“Ik mag geen rommel achterlaten.”
“Rommel? Ik ben de dochter van Jac Veerssen.”
De jongen stopt met het zetten van stappen, wat hij tot dat moment rustig maar gestaag deed. Zijn gezicht valt in een plooi die ik nog niet eerder bij hem heb gezien. Tot nu toe zat er altijd een gloed van onverschilligheid over zijn gedaante, maar die is met het noemen van de naam van mijn opa compleet verdwenen. Het wapen heeft hij inmiddels langs zijn lichaam laten zakken. Dan wordt de achterdeur van de Prius van binnenuit open gegooid. De jongen stapt in. De Prius komt voor ons langs achteruit de oprit afgereden, draait de weg op en rijdt weg.
Mijn moeder stapt weer in de auto. Ik ben nog niet bekomen van de schrik, maar ik weet niet waar ik meer van moet bekomen; het feit dat we onder schot gehouden zijn door een vuurwapen of het feit dat het noemen van mijn opa’s naam wapens doet laten zakken. Ineens lijkt één vraag de allerbelangrijkste: waarom noemde ze zijn naam niet op het moment dat die jongen ons voor het eerst onder schot hield? “Mam, waarom…” nog voor ik de vraag kan stellen, beantwoordt ze de meest prangende vragen: “Ik wist niet zeker dat het zou werken, schat. Het was een verre gooi, maar toen de link met het ziekenhuis was gelegd, moest ik het proberen. Jouw opa was een hele grote speler in de zwarte medicijnenhandel. Kom even mee naar binnen, dan leg ik je alles uit.
Plaats bericht